© 2007 Ginderbroek

1969
2019
Wijkwerking Ginderbroek
Foto’s
contact
De mensen van de achterbuurten, zoals de arbeiderswijk Ginderbroek, voerde een voortdurende strijd voor lijf- en levensbehoud.

Dokter De Backer (1813-1875) van Mol hield een dagboek bij. Bij zijn ziekenbezoeken schreef hij elke dag op wat hij zag en hoorde vertellen. Wij zouden zijn notities kunnen bundelen in ‘Arm Ginderbroek’.

Tussen de jaren 1840 en 1870 was de Kempen het land van de zwarte armoede. ’t Is over die jaren dat ik inlichtingen heb, maar vroeger zal het niet beter geweest zijn. Voor de mensen was er geen droog brood te verdienen.
Meisjes en vrouwen droegen geen schoenen, zelfs geen kousen. Ze liepen met verlodderde kleren en barrevoets, met voeten zwart als de aarde. Een bedstede hadden velen niet, maar lagen op de grond op wat stro. Ze hadden lakens noch sargiën (dekens).
Met hals en borst bebeten door vlooien, met loshangend haar en onzindelijkheid gingen de armeren dennenspelden scharrelen en met een volle zak op hun schouder kwamen ze dan terug uit de bossen.
Plezier noch levensvreugde stond te lezen op de magere, uitgemergelde gezichten waar men het lijden en de passie konden uitsnijden.
De wereld werd gesleten in een wereld van kommer en zorgen. Armoede was het voedsel waarmee ze hun kinderen groot brachten.
Ook krioelde het van bedelaars. Te Mol mocht enkel vrijdags gebedeld worden, en dan zag men vijftig à zestig vrouwen van deur tot deur gaan, al ‘Onze vaders’ biddend. Ze kregen hier en daar een halve cent. Aan de dekenij gaf de meid, rond 1860, een solleke (vijf centiem), maar dan moesten ze het nadelen in groepjes van vijf.
Als de vrouwen dan om een uur ’s middags thuiskwamen, konden ze een half vierdeeltje koffie en een vierdeeltje bitterpeeën kopen, waarmee ze veertien dagen lang koffie opschonken.
Velen gingen eikels rapen, droogden en maalden ze en dronken daar het aftreksel van.
Voor de meeste mensen was een stukje vlees en een ei een luxe-artikel. Nooit aten ze vlees.
Jef Momont vertelde dat hij een 75-jarige man heeft gekend die nooit spek of vlees had gegeten, nog bier gedronken.
Mestte een boer een varken, dan was het om er geld van te maken. Bij rijk en arm ging het roggebrood achter slot, nadat de boterhammen gesneden waren. Als de kinderen uit school kwamen, liepen ze om het eerst thuis te zijn, want wie eerst aankwam kon de dikste boterham uitkiezen. Tussen de sneden was er meer zout dan vet.
Als de boeren hun aardappelen gerooid hadden, gingen de armen het veld nog eens omspitten om dan tegen de avond een emmerke aardappelen opgedolven te hebben. Zo hadden ze nog iets te eten.
Zo moesten de kinderen ook aren gaan lezen op de korenvelden. “We zullen het manneke maar eens met de baard pakken”, zeiden ze als ze bijna niets gevonden hadden en dan trokken ze stiekem enige aren uit de korenhoopjes om thuis geen slaag van hun ouders te krijgen.
Om hun aardappelen te koken, moesten er spelden geschard worden. “Ik heb eens 34 vrouwlie geteld,” zei Gust Huysmans, “die achter elkaar met een zakje spelden uit de bossen kwamen.”
“In heel Ginderbroek stond geen kachel’” zei Jef Momont. “In de winter werd de haard ook met spelden en dor hout gestookt.”
Aan de vensters zag men veelal geen gordijnen en hier en daar hing er een ‘kwaje’ versleten mantel voor.
Het was uit lijfsbehoud dat er jaarlijks drie à vierhonderd stakkers naar de barrage de la Gileppe in 1871-1872 trokken en naar de ‘route van Spaay’, zoals ze de spoorweg van Verviers-Pepinster-Spa noemden. De mensen gingen op Tweede Paasdag naar de Walen, nadat ze de patatten geplant hadden en hun Pasen hadden gehouden. Ze kwamen pas tegen Ginderbuiten-kermis, eind september, terug om de aardappelen uit te doen. Ze stuurden per maand 100 frank op en brachten ook nog wat mee. Maar hoevelen verwilderden daar en hoevele gezinnen werden hier ontwricht.
Terug thuis gingen ze  brem voor de bezems snijden of mastenbollen (dennenknoppen) plukken. Dat was gevaarlijk, omdat ze eenmaal in de boom van de ene naar de andere zwierden om te vermijden dat bij herhaaldelijk afdalen ze te veel tijd verloren.
De mensen leefden over het algemeen als waren ze verworpelingen. En na verloop van jaren was de ellende nog steeds even kwellend en gruwzaam: een uitweg was er niet aan.
Naast de sociale ellende ging onze bevolking ook nog gebukt onder de steeds weerkerende epidemieën van allerlei ziekten.
Tyfus, pokken en cholera hebben onze streken ooit erg geteisterd.
In het cholerajaar 1866 was het zo erg dat ik geen visites in mijn dagboek heb ingeschreven. Er waren toen in Mol dagen van acht à negen doden. De parochiekerk zat steeds vol: men deed niets dan bidden.
In 1872 waren te Mol ook enkele gevallen van pokken. Een van de slachtoffers was Theresia Andries (°1824). Zij woonde bij haar zuster Maria Andries, die met Jozef van Gestel was getrouwd, de molenaar van de Peerdskerkhofmolen (Zo leefde Ginderbroek nr. 7).
De woning van de molenaar lag in het begin van de Nieuwstraat, tegenover de Veldstraat of Millegemse  Steenweg (nu woning van de vroegere apotheek Vermeulen). Dit vooruitspringend huis had een grote inrijpoort. Het lijk stond in die poort en rook geweldig.
Dr. De Backer had er poeder rondgestrooid om de pestlucht te verminderen, maar het stonk nog. Jef Momont en de zoon van Huysmans-Vermeulen werden verplicht het lijk te dragen.
“Gijlie moeten het lijk dragen, want gijlie hebben de pokken al gehad en zullen ze niet meer krijgen.” Ze staken hun neus vol alsem. Het lijk werd meteen naar het kerkhof gedragen waar de priester het zegende. Pas daarna volgde de lijkdienst in de kerk.
(Het dagboek van Dr. De Backer, 1813-1875)

Het verbouwen van koren en aardappelen zal een belangrijke rol blijven spelen. De gezinnen wilden zelf zoveel mogelijk hun basisvoedsel winnen. Ook het telen van ajuinen en groenten bracht veel op. Het Molse volksmenu was immers ‘patatten met juinsaus’. En de geitenstal gaf melk, vlees en een potstal met mest. De geit was de koe van de armen.